Image Image Image Image Image Image Image Image Image

Blog

Niet alleen

14 september 2012 | Door | Geen reacties

Het gebeurde zo maar op een dag dat het hoofd vol woorden zat. Langzamerhand waren ze binnengeslopen door het schrijven aan een boek. Ze hadden hun plek veroverd en leken niet meer weg te willen. Ik moest afstand van ze gaan nemen, het hoofd leeg laten waaien.
Er moest plaats gemaakt voor nieuwe gedachten. Ik besloot van Vlissingen naar Parijs te fietsen. Een fysieke inspanning zou wonderen doen. Dat klopte. De natuur hielp mee. Op het vlakke Vlaamse land stak een forse tegenwind op. De zon verdween, de wolken werden grijzer, dichter en zwaarder. Het grauwe IJzermomument bij Diksmuide prikte de al even grauwe wolken open. Hemelsluizen waren het, die voor drie dagen hun deuren openstelden. Het land werd nu elke dag troostelozer en mijn fietstocht ontaardde in een spreekwoordelijk gevecht met de elementen. Toch wilde ik door. Frankrijk heeft altijd iets van thuiskomen voor mij. Ik heb er ooit gewoond. Ik wilde terug naar thuis. Maar het Franse land wilde mij niet zo maar omarmen. In het stadje Saint Omer schrok ik van het verval en de leegstand en de zichtbare armoede van de bevolking. Het leven oogde ruw. Ik stapte een cafë binnen en las de krant. De weersvooruitzichten bleken gunstig. Op zondag zou de zon gaan schijnen. Dat gaf hoop. Als alles meezat, zou ik aan de kust zijn dan. Ik dacht mijzelf al met een boek aan zee.

Het zat mee. Op zaterdag vond ik een camping niet ver van zee. Op zondagochtend brak de zon door. Met boek en zwembroek haastte ik me op de fiets naar het strand. Op een kruispunt stonden een man en vrouw langs de kant van de weg. Ze hadden fietsen met platte banden. De man riep naar mij. ‘Die wil ik’ en hij wees op mijn fiets. Ik lachte, zei dat ik mijn fiets zeker tot aan Parijs nodig had en deze niet zomaar kon afstaan. De man hield vol. Ik stapte af. Hij bleek mijn pomp te willen lenen. Ik knielde naast zijn fiets, bekeek de band en zag dat het ventiel niet paste. ‘Je suis desolé’, zei ik, ‘het spijt me, ik kan u niet helpen.’ De vrouw keek mij aan en zei: ‘Weet u waar dat woord vandaan komt, desolé? Dat komt van seul: alleen, eigenlijk zegt u dat u alleen bent nu’. ‘Ik ken de betekenis’, zei ik, ‘ik heb in Frankrijk gewoond voor een stage. Op de eerste dag van mijn komst hier liet een vrouw mijn nogal wanordelijke onderkomen zien en riep luidkeels ‘je suis desolée! Ik begreep dit Frans nog niet en probeerde het woord te herleiden. Zou desolé misschien van desolaat komen? Verlaten? Bedoelde de vrouw dat ze alleen was? Zou haar man bij haar weg zijn? Moest ik wat doen? Ik voelde me verlegen en onthand. Later begreep ik dat ze zich had verontschuldigd voor het smerige appartement.

De vrouw keek mij opnieuw aan, nu meer observerend. ‘U houdt van communiceren’, zei ze, ‘dat zie ik aan u’. ‘Ja’, zei ik, ‘dat hoort bij mijn beroep’. ‘Nee’, zei ze, ‘het is meer dan dat, u wilt wat vertellen, dat ziet u als uw taak, als een noodzaak’.
Toen volgde er een gesprek waarvan ik de inhoud niet meer weet. Dat komt omdat ik het gevoel had dat de vrouw mij kende en dingen van mij wist die ze niet kon weten. Het leek alsof ze zomaar antwoord gaf op vragen die met mij meereisden. Vragen die ik me bij de striemende regen en tegenwind had gesteld. Vragen of ik wel de goede keuzes maak nu ik ouder word en de tijd schaarser. En of het wel zinvol is je om je leven te willen wijden aan kerk en kunst. Al die vragen kende zij niet. Het gesprek overrompelde, ontroerde en duurde niet langer dan tien minuten.
‘Weet u’, zei de vrouw, ‘volgens de Franse etiquette moeten wij nu ook onze spijt betuigen dat u niet kon helpen. Nous sommes desolés aussi’. ‘Dat is niet waar’, zei ik, ‘het kan niet zo zijn dat wij door dit gesprek alle drie meer alleen zijn geworden. Integendeel zou ik zeggen’. ‘U heeft gelijk’, zei de vrouw, ‘dit was een bijzondere ontmoeting’. ‘Dat vond ik ook’, zei ik. We namen afscheid en wensten elkaar een mooi leven toe. ‘Que Dieu vous bénisse’
Op het strand las ik mijn boek en de dagen daarop fietste ik naar Parijs. In de zon. Met het gevoel gekend te zijn door een onbekende. En helemaal niet meer: alleen.

Kruisbeeld op de rommelzolder

7 november 2007 | Door | Geen reacties

Theo Maassen likt aan een Christusbeeld in de cabaretvoorstelling die tussen kerst en oud en nieuw werd uitgezonden op t.v. Reden voor Henk Veltkamp om het eerste nummer van Woord en Dienst de televisie uit te zetten. (Woord&Dienst 1/2007) Ik bleef kijken. Het fascineerde mij. Maar waarom?

De opzet van de voorstelling van Theo Maassen is even simpel als doeltreffend. We zien de cabaretier onhandig en slungelig voor een grote hoeveelheid rommel, de inboedel uit het huis van zijn ouders die beiden zijn overleden. Ogenschijnlijk betekenisloze spullen voor de toeschouwer, maar zaken van belang voor de cabaretier. De dingen roepen stuk voor stuk individuele herinneringen op, die hij ons deelachtig maakt in korte vertellingen. Ze vormen de bouwstenen van de conference. Door deze vertellingen laat hij ons anders naar de rommel kijken. We beschouwen deze niet meer achteloos, maar leren ze kennen als waardevolle voorwerpen die deel uitmaken van zijn leven. Zo spiegelt hij ons het proces dat op kan treden wanneer je het huis van een overleden dierbare opruimt. Je omgang met de spullen is een bedachtzame en omzichtige, er zijn momenten dat je ineens stilstaat bij gebeurtenissen die je allang vergeten was. Er komen elementen uit het leven van je dierbare aan het licht die je nooit hebt geweten of die je nooit hebt mogen weten. Het voorwerp is meer dan een voorwerp. Het roept een verhaal op dat misschien al bij je aanwezig is of ergens sluimert op een vergeten plek.

Hoe anders vergaat het de opkoper die de overgebleven inboedel komt weghalen. Hij bekijkt de overgebleven spullen zakelijk en zonder emotie, schat de waarde ervan, sluit een deal en zorgt ervoor dat het huis zo snel mogelijk wordt ontruimd. Een erfenis levert een verhaal op, een inboedel geld.

In het begin van de voorstelling zit het publiek van Theo Maassen er als een mogelijke opkoper van de overgebleven inventaris. Gedurende de voorstelling raakt het er langzamerhand van overtuigd dat het de inboedel van een dierbare betreft om aan het eind te beseffen dat hier op het toneel een erfenis ligt. Onze erfenis.

Spannend wordt de voorstelling nu wanneer hij uit de inboedel een crucifix te voorschijn haalt. Heeft de cabaretier tot dusver betekenis gegeven aan betekenisloze spullen en ons de waarde daarvan doen inzien, nu treedt er een omgekeerd proces op. De crucifix heeft al betekenis. Het voorwerp roept binnen een liturgie of langs de kant van de weg eerbied op, het vraagt om een behoedzame nadering. Het staat voor het verhaal van Jezus, het is gestold lijden en het nodigt uit tot overdenking en contemplatie. Het mag niet worden aangeraakt en hooguit voorzichtig worden afgestoft met een plumeau.

Als publiek vraag je je af wat Maassen met het beeld gaat doen. Het blijkt niet veilig in zijn handen. Hij betast en likt het, maakt harde grappen en seksuele toespelingen, afgewisseld met flarden bijbelverhaal, rudimenten van zijn opvoeding.

Is dit choquerend? Ja. Ook al heb ik als protestant niet veel met de verering van beelden, toch choqueert Maassen. Deels omdat ik weet dat het beeld voor anderen wel heilig is, deels ook omdat deze schending het zoveelste voorbeeld lijkt te zijn van een cultuur die er prat op gaat zich zo taboeloos mogelijk te manifesteren. Als een groot kind onderzoekt hij het beeld zonder te weten welke afspraken er ooit over het ‘gebruik’ ervan zijn gemaakt, hij kent de regels van het heilige spel niet meer.

Hoe onthutsend dit ook mag zijn, mijn fascinatie won het van mijn afkeer toen ik het zag. Dit crucifixmoment onthult namelijk op de meest indringende wijze waar het de cabaretier om te doen is. We weten niet meer wat we afgesproken hebben. We weten doodeenvoudig niet meer hoe het moet. Er is van alles afgeschaft, er heeft een grote opruiming plaatsgevonden, maar hoe nu verder? Het is de conclusie waarmee hij zijn programma afsluit waarbij hij zijn moeder in herinnering brengt die met hem altijd de afspraak maakte om naar een centraal punt te gaan voor het geval ze elkaar kwijt zouden raken. Hier ben ik, stelt Maassen op de afgesproken plek, maar de anderen blijken de afspraak te zijn vergeten. De cabaretier blijft alleen achter…

In de jaren zestig en zeventig had dezelfde handeling met het kruisbeeld op het toneel tot doel heilige huisjes omver te trappen. Vastgeroeste waarheden en betekenissen moesten op de helling. Alles wat de pretentie had heilig te zijn werd op houdbaarheid getest. Maassen, als exponent van de volgende generatie, trapt niet meer, maar vraagt zich verwonderd af wat hij met deze erfenis moet doen. Het kruis blijkt een manipuleerbaar voorwerp te zijn geworden, dat van elke betekenis ontdaan letterlijk kan worden afgetast. Dáár zit de grootste schok, een mens te zien die zijn weg moet vinden temidden van de chaos van ontmantelde systemen en betekenisloze troep, een mens die enkel de vraag kan stellen: hoe nu verder?

Maassen schetst een zwartgallig cultuurbeeld waarbij je het liefst weg wilt kijken, tegelijkertijd fascineert hij omdat hij de puinhoop van de inboedel niet ontkent, maar indringend op zoek gaat. Christus ligt daarbij op de rommelzolder, niet als teken van hoop zoals we dat als kerk misschien zouden wensen, maar als symbool waar nog een vermoeden van een verhaal aan hangt. Meer niet. Het heeft zijn betekenis in de samenleving voor de samenleving verloren.

De laatste jaren lijkt er in onze maatschappij een nieuwe taboeïsering te ontstaan. De overmaat aan exhibitionisme en een doorgeschoten alles-moet-kunnen mentaliteit moet een halt worden toegeroepen. Laat Maassen van dat kruisbeeld afblijven zou je in dit kader willen roepen. Het lijkt een voor de hand liggende oproep, maar het is een valkuil. Waarom halt houden voor iets, waarvan de betekenis niet wordt gekend? Het heilige kan niet meer als heilig gelden, wanneer mensen het verhaal niet meer weten. Het heilige is een afspraak. Niet meer en niet minder.

Wij leven in een beeldcultuur, maar het beeld lijdt aan inflatie. De overvloed aan beelden en de reproduceerbaarheid ervan maken het in hoge mate inwisselbaar. In een winkel vol crucifixen verplaatst onze aandacht zich naar het materiaal waarvan ze zijn gemaakt ten koste van het verhaal waarvoor ze zijn bedoeld. De vermenigvuldiging van beelden berooft het beeld zo van zijn betekenis. Bij de televisie is dat al niet anders. Nu resten er ons bij deze ingetreden betekenisloosheid slechts twee mogelijkheden: cynisch worden of opnieuw een verhaal gaan vertellen. Theo Maassen doet dat laatste. Bij hem staat of valt alles met het woord. Het is zijn verhaal dat de inboedel verandert in een erfenis die ook nog eens van ons blijkt te zijn. Het is zijn verhaal dat ons doet veranderen van opkopers in erfgenamen. Zijn woorden roepen onze verbeelding op.

Het is de kracht van het woord en de dynamiek van het verhaal waarmee Maassen mij raakt. Een dynamiek die start vanuit de puinhoop, vanuit de dingen zonder betekenis. Het is lef hebben om deze inboedel te durven zien. En het wordt iets van een overtuiging wanneer de inboedel erfenis blijkt te zijn. De kerk kan veel leren van de beweging die hij maakt. Willen we de dynamiek en de diepe contrasten van het Evangelie opnieuw leren zien en daarover vertellen dan zal de kerk moeten leren in eerste instantie getuige van een crisis te zijn en pas daarna getuige van Christus. Tussen deze twee polen in passen geen leuzen, geen mooie marketing strategieën en zeker geen te vroeg gegeven antwoorden. Het is een terugkeer naar een stamelend en spannend begin, wellicht eerst zonder woorden. Alsof er nooit een kerk is geweest.

Ferdinand Borger