Pleidooi voor het loflied
11 november 2024 | Door Ferdinand Borger | 1 reactie
Lieve medereiziger,
Eigenlijk wil ik je meenemen in een reisverhaal. In een verhaal met een begin en een bestemming, met een reisdoel om naar te verlangen. Ik wil je meenemen naar een wereld die leidt van voorpret en dromen naar een realiteit die over ons vaardig zal worden. Ik wil je meenemen naar beloofde landen en tochten door woestijnen, naar het uithouden samen als er een tekort aan water dreigt. En we opbeurende woorden spreken als we beiden de weg zijn kwijtgeraakt. Naar zo’n wereld wil ik je meenemen, waar het onderweg gaat van beter naar best. Waar we afgesproken hebben dat alles wat ons benauwd en knecht, dat we dat achter ons gelaten hebben. En zelf wil ik met jou de reiziger in deze wereld zijn, de planner, de uitdenker en misschien wel de visionair. En soms zullen we dan strijden of we wel de goede kant opgaan, of de bestemming nog wel de juiste is. Maar we zullen er samen uitkomen.
Maar die reis gaan we samen niet meer maken. En ik neem je ook niet meer in het verhaal dat bij de reis past. Het is anders geworden. We reizen niet meer, maar worden meegenomen op een reis. Het is al een tijdje gaande. Sommigen zeggen dat deze reis begonnen is met de aanslag op de Twin Towers, toen ons wereldbeeld begon te schudden, anderen wijzen naar de aanslagen op Fortuyn en van Gogh, toen de wapens het van de woorden overnamen. Weer anderen zoeken de oorzaak in de moslimaanslagen in de Westerse wereld, met name in Frankrijk. Wie de oorzaak weet mag het zeggen, maar langzamerhand heeft het gevoel postgevat dat we niet meer heer en meester zijn over onze tijd, dat ons het gereedschap uit handen is geslagen, het roer niet meer in handen hebben en voortdrijven op een rivier die wilder en woester wordt. We herinneren ons de tijd van de toenemende vrijheid, de steeds liberaler wordende samenleving. En wat gingen we mee in het verlangen de knechting achter ons te laten, de burgerlijke mores te laten voor wat ze waren en de lucht in te ademen die ons deed vliegen en telkens over nieuwe grenzen bracht. Maar nu, nu is er in al die vrijheid een nieuwe wind opgestoken. Een verlangen naar sterke leiders die het volk achter zich aanslepen, zich opwerpen als nieuwe richtingwijzers in onze tijd, met hun taal die verdeeldheid zaait en haat, met woorden die zich richten tegen mensen die zij vreemdelingen noemen. We zijn het stuur kwijt geraakt en de oorlogen woeden opnieuw aan onze grens. Het ‘nooit weer’, de les die we geleerd hadden na de laatste wereldoorlog, heeft plaats gemaakt voor: het gebeurt opnieuw. Alle verschrikkingen die wij als mensen hebben aangericht vinden weer plaats alsof we niets hebben geleerd.
We worden meegenomen in een nieuw verhaal waarvan wij zelf niet meer de auteur zijn, noch de held die een avontuur beleeft. Het neemt ons mee op de golven van de tijd. En het voelt even bedreigend als de echte golven die ons nu treffen, nu erosie, roofbouw en klimaatverandering hand in hand gaan. Het is dit gevoel, deze rare onmacht dat wij zelf oorzaak zijn en slachtoffer en we bij het zien van rampen niet weten welke rol we moeten kiezen. De aarde keert zich tegen ons, omdat wij ons tegen de aarde keren. We zijn van een machteloze nietigheid in dit alles. En we weten niet waar dit zal eindigen.
Toen ik begon te schrijven aan dit verhaal, kwam ergens op het internet, ik geloof op de website van de Protestantse Kerk de Heidelbergse Catechismus voorbij, waarin de geloofsleer een systematisch onderdak heeft gevonden met drie indelingen: ellende, verlossing, dankbaarheid. Het calvinisme kende al de ellendige staat van de mens die naar verlossing snakt. Ik ben er in mijn jeugd teveel mee doodgegooid om met deze trits nog wat te kunnen. We kunnen elkaar de ellende aanpraten, voortdurend beweren dat we tot niets goeds in staat zijn, niets anders dan zwarte zielen die uit een diepe put gered moeten worden. En toch, bij het zien van het wereldgebeuren, bij de constante stroom van oorlogen en geruchten van oorlogen, bij de taal, bij het schelden, bij de ontwortelde politiek, denk ik soms: klopt het die ellende, is er niet iemand nodig die ons redt, die ons met de haren uit deze werkelijkheid trekt? Ons keihard toeroept: Mens waar ben je? En dat dan vooral daar roept waar we alle menselijkheid lijken te verliezen. Of dat is in Oekraïne of Gaza, in Ter Apel, in Tweede Kamer, in de straten van Amsterdam en ja soms ook in de kerk, waar het humane en het fatsoenlijke of gewoonweg het ‘prettig burgerlijke’ soms ook in de knel komt.
Wat moeten we met onze ellende, met onze beelden van oorlogen, die ik soms niet meer verdraag te zien?
In haar boek Actieve hoop, zet Joanna Macy ook met de ellende in. Veel uitvoeriger dan in deze overweging beschrijft zij de staat van de wereld. En dat liegt er niet om. De kans dat we op een ramp afstevenen, een grote oorlog of een klimaatramp – er dreigt van alles – is niet denkbeeldig. Je zou ervan weg willen kijken, maar dat wil zijn niet. Wegkijken is geen optie. Het tegendeel moet gebeuren: de pijn van de wereld onder ogen zien. En daar dan door heengaan. Die beweging is niet makkelijk te maken. Hoe verder te komen dan een cynisme dat zich van de wereld afwendt, hoe het leed te verdragen dat zich aan ons opdringt? Weren we de mensen die een appèl op ons doen niet uit lijfsbehoud? Er is een grens aan het leed dat wij aankunnen.
Joanna stelt voor in te keren tot onszelf. Het zien van het leed leidt niet tot een verharding, maar tot een terugkeer naar het zelf. En dat zelf is dan ons lichaam dat ademt, zonder dat het bewust die adem wil, het is het ritme van de lucht die onze longen voedt, zuurstof verschaft en het leven mogelijk maakt. Het is bij deze beweging die in het zelf plaatsvindt dat Joanna ons terug wil brengen naar de dankbaarheid voor dit leven, voor het vermogen om te ademen, te zien, te ruiken. En het is vanuit die dankbaarheid dat de hoop zich kan ontwikkelen. Maar hoe kan pijn en dankbaarheid zich tot elkaar verhouden?
Of is het zoals mij deze week overkwam dat ik een zwart geworden nagel van mijn vinger trok, slachtoffer van het snelle dichtgooien van een autodeur twee maanden geleden. Een nagel die opeens niet meer bleek te groeien, maar zwarter dan zwart werd. Ik rukte hem van mijn vinger, schreeuwde het uit boven de gootsteen en ontdekte tot mijn verwondering dat er al iets nieuws was begonnen. En dat nieuwe deed pijn. En terwijl ik het bloed van de vinger afspoelde overviel mij de gedachte dat dit toch een heel mooi ontwerp is. Zo’n vinger met zo’n nagel die zich weer vernieuwd. Je moet er maar op komen. Ik vertelde het een dag later aan een vriendin. Hoe kun je nu op het moment van pijn je verwonderen, vroeg ze. Dat weet ik ook niet. Maar ik deed het. Er kan een grens zijn aan de pijn. Er kan een begin zijn van verwondering. En dat kan blijkbaar op hetzelfde ogenblik plaatsvinden. Kan dat het moment zijn waaraan dankbaarheid ontspringt? Misschien. Maar is het genoeg om ons te weer te stellen tegen de dreiging van chaos? Ik denk dat het onvoldoende is.
Ik kan je niet meer meenemen op een reisverhaal. Ik kan je alleen dit vertellen. Dat er diep in mij een verlangen is om een loflied te zingen. Ik weet niet waar dat verlangen vandaan komt. Of misschien toch wel. Ik weet dat het absurd is om te midden van onze wanhoop een loflied aan te heffen. En nog absurder om God daarbij te danken. Te danken voor wat? En toch denk ik dat het moet. Middenin de maalstroom van onze onmacht en onvermogen is het loflied de steen waaraan wij ons stoten. Het raakt ons pijnlijk in onze chaos, in onze dwaaltocht. Het komt niet uit, het stoort ons. Het past niet bij de cynische stemmen die zeggen dat niet de dank maar de klacht hoort te klinken. En toch denk ik dat het moet, dat we er niet aan kunnen ontkomen. Het lied is het omgekeerde van de vloek, die ons naar beneden haalt, veroordeelt en niet meer wil dat wij nog opstaan. Het is het tegengif van de brallende woorden van de haat. Het schreeuwt niet, maar het zingt. Het nodigt uit tot zingen. Misschien met schorre stemmen. Maar het zingt! En laten we alsjeblieft het zingen niet verleren!
En dan inzetten met een psalm, zoals we een gedeelte van psalm 107 lazen in de vrije versie van Huub Oosterhuis. De lof is bij Oosterhuis niet zo groot en klinkt wat zuinigjes: ‘Dank aan Hem, hij is goed. Hij is een vriend voor het leven.’ Maar ook de letterlijke vertaling dichtbij het Hebreeuws mondt niet uit in uitbundigheid: ‘Loof de Eeuwige want hij is goed, en zijn trouw is voor eeuwig.’ Maar ook hier houdt de lof vrij abrupt op. Hoezo? Wie kan dit zeggen? Wie kan er dankbaar zijn? Wie kan er loven? ‘Hoe had ik kunnen zingen’, zegt de psalm. ‘Niets was er mogelijk. Ik was in de macht van mijn kwelgeest. Jij verloste mij. Dat ik kon zingen. Dank aan hem, hij is goed.’ Om vervolgens weer terug te keren naar de verdwaalden, de mensen die in woestijnen ronddoolden, geen woonplaats konden vinden, wegkwijnden van honger en van dorst: angstig kreunende zielen. Het is alsof de psalmist ons opzoekt, naast ons komt staan, vertelt hoe we er voor staan, hoe we neergeslagen kunnen liggen. En het gevoel hebben het bewoonbare huis en de bewoonbare stad kwijt te raken. In de meer nabije vertaling wordt het nog intenser aangeduid: Sommigen raakten de weg kwijt in hun eenzaamheden, op een verlaten weg, zonder een bewoonde stad te vinden.
‘Toen schreeuwden ze naar de Eeuwige vanuit hun ontreddering. En hij bevrijdde hen van hun angsten. Hij nam hem mee op een rechte weg naar een bewoonde stad.’ In de chaos van het dwalen licht er ineens een pad op om te gaan. De bevrijding begint bij de bevrijding van de angst. Hoe anders die te overwinnen dan door te zingen?
Deze zin, dit refrein: ‘Toen schreeuwden ze naar de Eeuwige vanuit hun ontreddering. En hij bevrijdde hun van hun angsten keert een aantal malen terug in de psalm.’
Om dan aan te komen bij de mensen die het meest ontredderd zijn, de sufferds vanwege hun ontregelde en chaotische bestaan, mensonterend vanwege hun tekortkomingen. Het eten staat hen tegen. Ze staan aan de rand van de afgrond. Ze raken aan de poorten van de dood. Oosterhuis betrekt de tekst op onszelf: ‘wij werden gek van onszelf, doodziek van ons leugenleven, ons kijken de andere kant op, ons niet willen weten, ons meedoen.’
En dan weer het refrein:
‘Toen schreeuwden ze naar de Eeuwige vanuit hun ontreddering. En hij bevrijdden hun van hun angsten.’ Maar dan gaat het nog verder: hij stuurde een woord om hen te genezen. En trok hen weg bij de kuil, bij het graf.
Oosterhuis vertaalt het dan nog intenser. Toen heeft in ons midden er één geschreeuwd, in hongersnood. Jij stond aan de groeve en zei: ik zeg je: sta op!
Het woord dat geneest is bij Oosterhuis het woord: Sta op! Kom weg bij de groeve, keer je af van de afgrond. Daarin ligt de kern van het loflied. Het moet worden gevonden door al onze bagger en shit heen. En we moeten het elkaar aanzeggen. Want de bevrijding zal niet altijd onze eigen ervaring zijn, het zal een verhaal zijn dat aan ons is doorverteld, en waarvan wij niets anders kunnen dan het doorvertellen. Soms lijkt het loflied dan ook op een monument, een plek die de herinnering oproept van een voorbij verleden, en al snel weggezet wordt bij de mensen van voorbij. Maar dan ontdekken we: de bevrijding is niet toen, maar nu, de strijd voor recht en vrede is geen geschiedenis maar heden. In al onze moderniteit zijn we verrassend genoeg niet ver verwijderd van de diepe ervaringen van de psalmist. Het zijn onze eigen ervaringen, van worsteling met onze angsten, verdrukking en vernietiging én met ons verlangen opgetild te worden uit onze chaos. Als we iets leren van deze tijd, is het wel dit: dat we bevrijding en vrijheid niet kunnen verwaarlozen, dat demonisering en dehumanisering zaken zijn die sluimerend onder ons liggen te wachten om toe te slaan. Maar uiteindelijk hebben ze niet te macht. En nemen ze ons niet over.
Is er niet iemand nodig die ons redt, die ons met de haren uit deze werkelijkheid trekt. Ons keihard toeroept: Mens waar ben je? Ja, die is nodig. Maar niet een god om je aan over te geven. Niet een dictator die ons tot marionetten maakt. Die zegt het voor ons op te lossen. Ons terug doet keren naar een slavenbestaan. We zoeken iemand die ons bevrijdt van onze angst. En onze stem weer terug geeft en onze hoop. Toch denk ik denk dat we hem of haar niet hoeven te zoeken. Omdat wij al lang worden gezocht. En worden weggeroepen bij de afgrond. Om ons dan ergens terug te vinden. Samen. En onder ons zal er altijd weer één iemand zijn die voorstelt om te gaan zingen. En dan blijkt dat we dat niet kunnen laten. We blijken het niet te kunnen verleren. Het ligt op de adem van onze ziel: loof de Eeuwige die ons bevrijd van ons angsten. En ons weghaalt bij de afgrond.
Het wordt misschien geen groot verhaal meer. Het ontbreekt ons voorlopig nog aan een stip op de horizon, een helder doel voor ogen. We weten niet hoe het zal gaan. We zijn te verward. Maar misschien is wel de grootste troost en de grootste hoop van het Christendom dat de verwarring van Paasmorgen uiteindelijk een grote beweging in de geschiedenis is geworden. Niemand heeft dat ooit kunnen bedenken, laat staan dat we dat begrijpen. En daarom dan maar: wat zingen, de kelen smeren. En lachen en juichen. Na alle tranen. Moge dat zo zijn.
Ferdinand Borger
Overweging uitgesproken in de Keizersgrachtkerk in Amsterdam op zondag 10 november 2024
-
Wat een mooie en rake preek Ferdinand. Toepasselijk ook op het gevoel na de verschrikkelijke gebeurtenissen in Amsterdam van afgelopen week. Het gevoel van niet meer zelf de initiatiefnemers te zijn van de reis maar meegevoerd te worden in de maalstroom en machteloosheid tov bv Oekraine, israel en Gaza maken machteloos zo lijkt het. Je preek geeft dat gevoel goed weer!
Comments